Nabij proefdiervrij: waar blijven de alternatieven?
We zien dierproeven al anderhalve eeuw als de gouden standaard binnen geneesmiddelenonderzoek. Toch zijn ze als onderzoeksmodel nooit gevalideerd. Tegelijkertijd wordt bij alternatieven wél geëist dat ze valide zijn. Hoe zit dat?
Medicijnfabrikanten moeten aantonen dat nieuwe geneesmiddelen effectief zijn, zodat mensen er niet ziek van worden. Elk nieuw geneesmiddel moet daarom worden getest op proefdieren. De gedachte hierachter is dat een dierproef een model vormt voor het complexe samenspel van cellen in het menselijk lichaam. Pas als uit deze tests blijkt dat het risico op nadelige effecten klein genoeg is, mag de stap naar de mens worden gezet.
Die wetgeving werd in het leven geroepen nadat enkele geneesmiddelen na hun introductie toch giftig bleken te zijn. Het eerste was het antibioticum sulfanilamide elixer, dat in 1937 op de markt kwam in de Verenigde Staten. De fabrikant had geen veiligheidstests uitgevoerd op ethyleenglycol, het middel waarin de werkzame stof was opgelost. Ruim honderd mensen overleden hieraan. De Amerikaanse regering besloot daarop de Food, Drug, and Cosmetic Act in te voeren: een wet die fabrikanten verplichtte om nieuwe medicijnen eerst op dieren te testen. Sindsdien zorgt de Food and Drug Administration (FDA) voor het naleven van die wet. Andere landen namen het voorbeeld over en startten hun eigen ‘medicijnwaakhonden’.
Lees hier het volledige artikel.
