Van onze voorzitter. In deze uitgave wil ik aandacht besteden aan twee vragen met betrekking tot de Wmo: Vraag 1: Is het college van b & w bevoegd om zonder toestemming van de woningeigenaar noodzakelijke woningaanpassingen aan te brengen?
Vraag 2: Mag een college een aanvraag voor handgrepen bij een geplaatste traplift afwijzen omdat handgrepen een algemeen gebruikelijke voorziening zouden zijn?
Antwoord op vraag 1:
Ja, het college is hiertoe op grond van de Wmo 2015 bevoegd. De wet regelt namelijk dat de eigenaar van de woning (woningcorporatie of particuliere verhuurder) een noodzakelijke woningaanpassing die door het college of de cliënt/huurder wordt aangebracht moet accepteren.
Hiermee wordt voorkomen dat de eigenaar door het weigeren van toestemming een noodzakelijke aanpassing zou kunnen blokkeren. Onder de Wmo 2007 was de eigenaar degene die de woning-aanpassing aanbracht en regelde de Woningwet dat de eigenaar van de woning van rechtswege verplicht was om de aanpassing van de woning uit te voeren. Dat is dus verleden tijd.
De Wmo 2015 regelt verder dat de eigenaar van de woning wel zijn mening moet kunnen geven over de aanpassing. Op deze manier wordt de eigenaar in de gelegenheid gesteld om bij uitvoeringskwesties betrokken te zijn. Daarnaast is niet langer de eigenaar degene die de woningaanpassing aanbrengt: het college of de cliënt brengt de woningaanpassing aan. Verder regelt de wet dat bij het vertrek van de cliënt/huurder de woningaanpassing niet door het college of de cliënt/huurder hoeft te worden verwijderd.
Antwoord op vraag 2:
A heeft bij het college van b & w een aanvraag ingediend voor zes handgrepen. Hij stelt dat hij de handgrepen nodig heeft om op een verantwoorde wijze gebruik te kunnen maken van de traplift. Verder dienen de handgrepen, gelet op zijn beperkingen, aan bijzondere voorwaarden voldoen.
Het college wijst de aanvraag af zonder een medisch onderzoek en stelt enkel dat handgrepen producten zijn die bij een niet-gehandicapte persoon verkerend in een voor A vergelijkbare sociale en financiële situatie tot het uitgavenpatroon behoren.
De rechter in hoger beroep gaat hier niet mee akkoord. Hij verwijst naar de volgende rechtspraak: naar aanleiding van een aanvraag om een voorziening dienen in beginsel eerst de beperkingen van de aanvrager in kaart te worden gebracht. Vervolgens dient te worden vastgesteld met welke voorzieningen de beperkingen van aanvrager kunnen worden gecompenseerd. Daarna moet worden bezien of: * de aanvrager ook over de aangevraagde
voorziening zou hebben kunnen beschikken indien hij geen beperkingen zou hebben gehad,
* de voorziening in de reguliere handel verkrijgbaar is, * gelet op de maatschappelijke normen de voorziening tot het bestedingspatroon van de aanvrager behoort.
En de rechter vervolgt: Nu het college geen ter zake deskundig onderzoek heeft laten uitvoeren kan niet worden vastgesteld of A op verantwoorde wijze zonder handgrepen van de traplift gebruik kan maken. En zo neen, aan welke eisen de handgrepen dienen te voldoen. Nu dit niet is onderzocht kunnen de hiervoor genoemde vragen niet worden beantwoord. De rechter draag het college dan ook op de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Het komt er dus op neer dat het college bij een aanvraag als van A eerst zorgvuldig onderzoek moet laten verrichten. Zonder een gedegen onderzoek is helemaal niet duidelijk of de door A gevraagde voorziening zijn beperkingen voldoende compen-seert; en dat is nu juist de wettelijke opdracht van het college.
Het tegenovergestelde is overigens ook denkbaar, namelijk dat uit een op correcte wijze uitgevoerd onderzoek kan blijken dat compensatie überhaupt niet nodig is. In dat geval hoeft de vraag of een gewenste voorziening al dan niet algemeen gebruikelijk is, helemaal niet meer aan de orde te komen.
Bron: bij vraag 1: bron: artikel 2.3.7 Wmo; bij vraag 2 : Uitspraak Centrale Raad van Beroep 24 02 2016, nr.13/2603 WMO-T
Henriëtte Visser, Voorzitter