Wetenschappers aan de Universiteit van British Columbia hebben ontdekt hoe ze bloed universeel kunnen maken. Paus Innocentius de Achtste was in 1492 naar verluidt de eerste die een bloedtransfusie onderging. Helaas bezweken de kerkvorst en de drie 10-jarige donortjes aan de behandeling.
Ruim 500 jaar later maakt de bloedgroep van donor en ontvanger mogelijk niets meer uit. Met dank aan een enzym uit onze eigen darmen.
In 1667 ging het behoorlijk mis toen de Franse arts Jean Baptiste Denis een 16-jarige patiënt het bloed van een schaap toediende. Van het verschil tussen mensenbloed en dat van dieren had de lijfarts van Lodewijk de Veertiende geen kaas gegeten. Laat staan van bloedgroepen bij mensen. Na een veelvoud aan fatale transfusies werd Denis’ methode in 1670 door de rechter verboden, om pas 150 jaar later met meer succes te worden uitgevoerd.
Om bloedtransfusies veilig toe te kunnen passen, moeten de types compatibel zijn. Welk type bloed je hebt, de bloedgroep, wordt bepaald door de structuur van eiwitten en suikers op de rode bloedcellen. Die structuren heten antigenen en kunnen, zodra ze verschillen tussen personen, een afweerreactie oproepen. Bloed kent daardoor acht belangrijke typen: de bloedgroepen A, B, AB en O in zowel min- of plus-variant, de zogenaamde rhesusfactor. A en B zijn verschillende suikers vastgemaakt aan eenzelfde eiwit. AB heeft beide suikers en groep O heeft er geen.
Lees hier het volledige artikel.