Sommige kinderen groeien op met een ouder die aan een ernstige erfelijke hersenaandoening lijdt, zoals de ziekte van Huntington. Zij hebben als volwassenen vaker hechtingsangst dan anderen en staan daardoor onzekerder in relaties. En als ze willen laten testen of ze de ziekte zelf krijgen, dan kunnen mensen met hechtingsangst de spanning van de test moeilijker aan. Dat blijkt uit onderzoek waarop psycholoog Lucienne van der Meer (Klinische Genetica) op 3 september promoveerde. “Het zou goed zijn als clinici hier alert op zijn en zo nodig extra hulp bieden”, zegt ze.
Cover proefschrift Lucienne van der MeerVan der Meer, die ook patiëntenzorg doet op de afdeling Klinische Genetica, vroeg mensen die opgroeiden met een ouder die de ziekte van Huntington, CADASIL of de Katwijkse ziekte (HCHWA-D) had of zij als kind ingrijpende gebeurtenissen hadden meegemaakt. Alle drie de ziekten uiten zich in neurologische problemen, cognitieve achteruitgang en psychiatrische problemen, vanaf middelbare leeftijd. Ruim de helft (53 procent) van de ondervraagden rapporteerde een of meer negatieve jeugdervaringen, bijvoorbeeld huiselijk geweld, middelenmisbruik of een psychiatrische ziekte van moeder of vader. Van de algemene bevolking maakt een veel kleiner deel als kind zoiets mee, namelijk 25 procent.
Onvoldoende begeleiding
In hun latere leven kampen deze mensen vaker dan gemiddeld met hechtingsangst, blijkt uit het onderzoek. “Dat is begrijpelijk”, zegt Van der Meer. “Kinderen leren van hun ouders hoe ze om kunnen gaan met stressvolle situaties. Maar ouders die een hersenaandoening hebben, kunnen hun kinderen niet altijd goed begeleiden. Opgroeiende kinderen raken daardoor verward, onzeker en angstig over wat ze kunnen verwachten als ze hulp nodig hebben. Dat uit zich later in angst dat anderen onvoldoende steun zullen bieden, met moeizame relaties en emotionele en psychische problemen tot gevolg.”
Lees hier het volledige artikel.