Het succes van cognitieve gedragstherapie bij de behandeling van patiënten met het chronischevermoeidheidssyndroom (CVS) hangt voor een belangrijk deel af van de angst die ze hebben dat lichamelijke inspanning en beweging hun symptomen zullen verergeren.
Dat blijkt uit onderzoek van Trudie Chalder e.a. waarvan de resultaten zijn gepubliceerd in The Lancet Psychiatry. Zij maakten daarbij gebruik van data ontleend aan de PACE-trial, die het effect van drie therapieën bepaalde: cognitieve gedragstherapie (CGT), graded exercise therapy (GET, waarin patiënten worden aangemoedigd om hun fysieke inspanningen volgens een van tevoren opgesteld schema te verhogen) en adaptive pacing therapy (APT, richt zich op aanvaarding van de chronische aandoening en helpt de patiënt zich daaraan aan te passen).
Uit die trial, en uit ander onderzoek, bleek dat CGT en GET het effectiefst zijn: sommige patiënten genezen zelfs. De meerderheid heeft echter slechts matig baat bij de behandeling; op sommigen heeft de gedragstherapeutische aanpak zelfs geen enkel gunstig effect.
Chalder e.a. menen dat cognitieve gedragstherapeuten er goed aan doen patiënten aan te moedigen tot meer fysieke activiteit. Daarmee doorbreken ze op den duur de angst voor inspanning en activiteit, hetgeen de effectiviteit van CGT ten goede komt.
Lees hier het volledige artikel.