Het College voor de Rechten van de Mens oordeelt dat vervoersbedrijf HTM discrimineerde door een broer en zus in een elektrische rolstoel niet toe te laten in de stadsbussen. Het College baseert zich op de gelijkebehandelingswetgeving voor mensen met een beperking (WGBH/CZ). Hierin is vastgelegd dat busmaatschappijen verplicht zijn om bussen zodanig aan te passen dat mensen met een handicap er zelfstandig en onbelemmerd gebruik van kunnen maken. Dat is een belangrijke voorwaarde om volwaardig mee te kunnen doen aan de samenleving. Dit najaar onderzoekt het College hoe het gesteld is met de toegankelijkheid van bussen in Nederland.
HTM beweert dat elektrische rolstoelen vanwege hun gewicht een veiligheidsrisico kunnen vormen in de bus voor de personen in de rolstoel en de medepassagiers. HTM baseert zich op een inschatting, maar heeft dat risico niet aangetoond. Daarbij mag iemand in een rolstoel alleen geweigerd worden in de bus als de rolstoel niet voldoet aan de Europese richtlijnen. De elektrische rolstoelen in deze zaak voldeden daar wel aan. De busmaatschappij heeft ook een beroep gedaan op de algemene voorwaarden voor stads- en streekvervoer, waarin zou staan dat het verboden is om elektrische rolstoelen mee te nemen in de bus. Deze voorwaarden, of in ieder geval de manier waarop HTM de voorwaarden heeft geïnterpreteerd, zijn in strijd met de gelijkebehandelingswetgeving en moeten daarom buiten toepassing worden gelaten. Alternatief vervoer dat HTM heeft aangeboden, namelijk de taxibus, voldoet niet. Een taxibus moet namelijk van tevoren worden besteld en dat is niet het geval bij een stadsbus. Daarmee kunnen mensen in een rolstoel niet zelfstandig en onbelemmerd van het openbaar vervoer gebruik maken.
Lees hier het volledige artikel.